Kees Klok wordt steeds meer genoemd als kandidaat-stadsdichter van Dordrecht
DORDRECHT – Dichter / schaker Kees Klok is geen kandidaat-stadsdichter vanaf 2014, maar zijn naam wordt wel genoemd. Landelijk krijgt zijn naam als dichtende Dordtenaar steeds meer bekendheid. Hij staat ook net als een andere kandidaat-dichter van de stad Dordrecht (Peter M. van der Linden) ook in de scheurkalender voor en van de poezië.
Een literaire site stelde hem ook eens uitgebreid voor: Kees Klok (Dordrecht, 1951) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Hij schrijft en vertaalt poëzie en scheidt een enkele maal een kort verhaal af. Hij houdt zich bezig met de geschiedenis van het moderne Griekenland en Cyprus, waarover hij in 2005 het boek Afrodite en Europa. Een beknopte geschiedenis van Cyprus van de prehistorie tot heden publiceerde (Dioskouri, Utrecht), dat in een Griekse vertaling van zijn overleden vrouw Stella Timonidou verscheen bij University Studio Press in Thessaloniki. Daa
Hij is medewerker aan Stanza en was redacteur van het Vlaamse literair kwartaalschrift Kruispunt, dat eind 2004 werd opgeheven. In 2003 publiceerde hij bij Wagner & Van Santen een selectie vertalingen uit de poëzie van Moniza Alvi onder de titel Het land aan mijn schouder. In 2004 verscheen als Kruispunt 197 een 470 pagina's dikke bloemlezing over Cypriotische literatuur getiteld Wij wonen in een taal, die hij samenstelde met Stella Timonidou. Na een aantal publicaties in eigen beheer verscheen in november 2005 de poëziebundel In dit laagland bij Wagner & Van Santen. Klok blijft publiceren ook de laatste jaren en stond deze week weer in de Stem van Dordt. Daarin werd Kees (C.A. Klook) ook als kandidaat-dichter genoemd. Ook was hij zichtbaar aanwezig tijdens het Grote Stadsdebat over voetbal. Daarover publiceerde hij een dag later.
Hij gaf ook eens antwoord op enkele vragen in het verleden:
1. Met welk gedicht van uzelf zou u zich aan de lezers willen voorstellen?
Met het gedicht 'Een museum bouwen' uit In dit laagland, wat wel zo'n beetje de dingen verwoordt waar ik op het ogenblik bewust en onbewust mee bezig ben. Je gaat natuurlijk door allerlei levensfasen, vaak zonder je dat op het moment zelf bewust te zijn. Misschien dat ik over tien jaar heel anders schrijf, wie weet. Ik ben een nogal secondair reagerend mens. Dit gedicht slaat veel meer op de levensfase waarin ik pakweg vijftien, twintig jaar geleden zat dan nu. De waan van de dag is dan ook een verschijnsel dat ik zoveel mogelijk langs mij heen probeer te laten gaan.
Een museum bouwen
Al was het maar om de berookte wanden
van je stamkroeg te bewaren
en de winter weg te sluiten
achter glas-in-lood.
Al was het maar om haar
onzeker lachen, wanneer je niet
het juiste woord had
op het goede ogenblik.
Al was het maar om nog eens gewichtig
in de weg te lopen
als er vloedplanken werden gezet
en zandzakken aangesleept,
als waren wíj de redders
in modderig vaalgroengrijs.
Al was het maar om aan het einde
van de middag weg te sluipen,
de koude in of de trillende
nazomermiddag, om het gedruis
van latere generaties achter te laten
en bij de rivier te denken
aan al die onberoerde dochters,
loodgrijze zondagen en hymnen
voor een vreugdeloze, wrede god.
2. Waarom poëzie?
Kort gezegd kan ik aansluiten bij wat Komrij tijdens een optreden in Dordrecht eens badinerend, maar niet ten onrechte, beweerde, namelijk dat je in een gedicht evenveel kunt zeggen als in een roman. En vaak nog beter ook, zou ik daaraan toe willen voegen. Je hoort dichters nogal eens beweren dat poëzie voor hen zoiets als ademhalen is. Ongetwijfeld is dat zo, maar op de vraag zijn vele antwoorden mogelijk. Voor mij heeft poëzie schrijven iets fascinerends, iets wat moeilijk definieerbaar is, maar wat de Schotse dichter John Burnside omschrijft als het bedrijven van een soort van alchemie.
Ik ben op de traditionele manier tot de poëzie gekomen. Als puber schreef ik versjes die ik in de schoolkrant kwijt kon. Van lieverlee nam dat schrijven serieuzere vormen aan, vooral omdat ik onder invloed van enkele goede leraren en niet te vergeten van stad- en schaakteamgenoot Kees Buddingh' ook poëzie begon te lezen. Langzamerhand werd ik erdoor gepakt en werd het een onmisbaar deel van mijn bestaan. Vooral dat lezen van poëzie was (en blijft) erg belangrijk. Dichters die 'ik lees nooit iets van een andere dichter want dan wordt mijn stijl beïnvloed' roepen, komen meestal niet erg ver.
3. Welke dichters behoren tot uw inspiratiebronnen? Zou u kunnen uitleggen waarom en op welke wijze zij uw eigen werk beïnvloeden?
Omdat dit een mini-interview is, zal ik proberen zo kort mogelijk te antwoorden. In den beginne was daar natuurlijk Kees Buddingh,' die tijdens mijn middelbare schooltijd begon door te breken. Helaas liet ik mij aanvankelijk meer beïnvloeden door aardigheidjes als het beroemde, maar waarschijnlijk de eeuwigheid niet halende potje sandwich spread, maar gelukkig kwam toen Het houdt op met zachtjes regenen, dat wellicht als het hoogtepunt van zijn oeuvre kan worden beschouwd, naast de grappige en knappe gorgelrijmen natuurlijk. Levensgevaarlijk is overigens het parlando bij Buddingh', dat hij zich vaak juist wel, maar dat veel dichters, waaronder ik, zich juist niet kunnen veroorloven.
Wat mij in Buddingh's oden en in memoria treft is dat hij als het ware heel dicht bij je komt. Je leest die verzen alsof hij naast je tegen je zit te praten (vooral als je je er zijn markante stem bij herinnert), er zit een toon van alledaagsheid in, maar ondertussen schuilt daarachter een tragisch en getraumatiseerd dichter. Een dichter ook die ineens een heel ander gezicht kan hebben dan we van de milde, op knusheid gestelde Buddingh' waren gewend. Een andere Buddingh' dan die van het 'sinds Buddingh' verwachten veel mensen van poëzie een avondje lachen' (zoals Remco Campert ooit dichtte). Kijk maar naar de laatste regels van In memoriam Beertje van M.
Een andere Nederlandse dichter die mij heeft beïnvloed is Remco Campert. Een gedicht als 'Credo' uit zijn eerste bundel Vogels vliegen toch verwoordt vrij nauwkeurig een van de twee polen waartussen ik als jong dichter heen en weer werd geslingerd. De nuchterheid en het alledaagse (maar ook de humor) van Buddingh's elastiekje enerzijds en aan de andere kant de romantische verwachtingen die iemand als Campert koesterde van de poëzie, terwijl hij zich te gelijkertijd realiseerde dat de wereld helemaal niet op dichterlijke hemelbestormers zit te wachten. 'Maar de kranten willen het anders,' luidt de eerste regel van de laatste strofe van 'Credo'.
Wat mij in Campert bijzonder aanspreekt is zijn vakmanschap. Het is hier niet de plaats voor een cursus poëzieschrijven geloof ik, maar Campert verstaat de kunst om met een handvol woorden te zeggen waar iemand anders drie pagina's voor nodig heeft. Alles wat hij wil zeggen vind je in zijn gedichten eigenlijk veel sterker en indrukwekkender terug dan in zijn proza (al lees ik dat ook met genoegen, daar niet van). Enig cynisme is Campert nu en dan niet vreemd en dat spreekt mij eveneens wel aan. Ik vond Campert in de zestiger en zeventiger jaren in dat verre, bruisende Amsterdam, waar we toen nog tegenop keken, bovendien een veel kleurrijker figuur dan de brave burger Buddingh', hoewel die in Dordrecht toch vaak werd aangezien voor een exoot van de eerste orde.
Ook het werk van stadgenoot Jan Eijkelboom heeft mij wel beïnvloed. Vooral zijn vroege poëzie. Wat blijft komt nooit terug was een boeiende verrassing, waarin Dordrecht niet fungeerde als een in de versukkeling geraakte, door megalomane stadsvernieuwers in de jaren vijftig en zestig onherstelbaar verminkte stad, zoals ik het toen ervoer, maar als een inspiratiebron voor prachtige verzen. Kaalslag en verwoestende smakeloosheid werden bekritiseerd, zeker, maar naar een hoger plan getild en natuurlijk was het een bundel met veel weemoed, zonder dat het dramatische huilebalkerij werd. Kenmerkend is de laatste strofe van 'Kromme Elleboog', een eeuwenoud straatje dat werd gesloopt ten behoeve van modernistische gruwel toen ik een jaar of tien was en dat ik mij nog goed herinner:
Maar in de Kromme Elleboog
heeft niemand ooit een slag gewonnen.
Er was een dak. Dat hield het droog.
Iets anders is er pas begonnen
toen, even, dat berag bewoog.
Ik word daar steeds weer door geraakt. Ik zie die half gesloopte krotten voor me en dat loshangend berag langs de muren, maar het gaat bij Eijkelboom natuurlijk helemaal niet alleen over Dordrecht. De stad is een middel, geen doel en zijn poëzie stijgt ver uit boven de Merwede. Ik weet niet of het wel helemaal terecht is, maar voor mijn gevoel heeft Jan Eijkelbooms poëzie altijd zo'n beetje tussen die van Buddingh' en Campert in gestaan. Een soort van derde weg, zeg maar.
Er zijn nog behoorlijk wat andere dichters die hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van mijn poëzie, bijvoorbeeld Herman de Coninck, Eddy van Vliet, Willem Wilmink en Hans Vlek, maar ik wil het maar bij de drie belangrijkste laten. Ongetwijfeld speelt ook een aantal Engels- en Griekstalige dichters een rol in mijn werk al was het maar door mij